58 Mijn bril is kapot. > haar
Mis gafas están rotas > sus gafas están rotas
59 Ik deed het licht uit/het licht ging uit. > hij
Apagué la luz / la luz se apagó / apagó la luz
60 Ik heb het vlees laten aanbranden. > jullie
Quemé la carne / quemaste la carne
61 Ik heb mijn bril verloren. > zij/haar
He perdio mis gafas / Ha perdido sus gafas
62 Ik heb per ongeluk mijn diskette uitgeveegd. (?)
63 Het avondeten is koud geworden. Sorry, ik kan er niets aan doen.
La cena se ha vuelto fría. Lo siento, no puedo evitarlo.
64 De bal is me ontsnapt/ik heb de bal niet kunnen pakken.
No pude tomar la pelota.
65 Zorg maar dat ze goed ontvangen worden (ik vind dat belangrijk)
66 Zo iets schandaligs geloof ik niet! > hij
No creo en algo tan escandaloso! No cree en algo tan escandaloso!
67 Ik nam de beste sandwiches en verorberde ze allemaal. > hij
Tomé los mejores bocadillos y me los comí a todos / Tomó los mejores bocadillos y se los comió a todos
68 Ik kende de hele les van buiten. > wij
Sabía toda la lección de memoria / sabíamos toda la lección de memoria
69 De dief nam al mijn juwelen mee. > onze
El ladron ha llevado todas mis joyas / todas nuestras joyas
70 Ik vergat mijn portefeuille thuis. > wij
He olvidado mi cartera a la casa / hemos olvidado nuestra cartera a la casa
71 Jullie zijn je agenda toch niet opnieuw kwijtgeraakt?
No habéis perdido vuestra agenda otra vez?
72 Je vest gaat kreuken.
73 Onze vest raakt ontnaaid.
74 Ons* water is verdampt.
Nuestro agua está evaporado
75 Zijn banden zijn geprongen.
Sus ruedas han explotado
76 Jouw wagen is in panne gevallen.
Tu coche se te averío
77 Mijn twee laatste oogsten zijn mislukt.
Mis dos últimas cosechas han fallado